De tentoonstelling “Indochina: Franse parachutisten 1944-1954”, een eigen creatie van het Airborne Museum, is te zien van 10 april tot 30 november 2025. Een onderwerp dat zelden aan bod komt in de musea over de Tweede Wereldoorlog in Normandië, maar dat vanuit historisch perspectief heel logisch is.
Indochina als geheel is sinds 1887 een Franse kolonie. Met de wapenstilstand van juni 1940, terwijl het Franse vasteland bezet was door Duitsland, werd Indochina binnengevallen door Japanse troepen die al in conflict waren met het nabijgelegen China. Hô-Chi-Minh, die in 1930 de Communistische Partij van Indochina oprichtte, richtte het jaar daarop de Viet Minh op, een nationalistische, anti-Japanse en anti-kolonialistische beweging.
Na verschillende jaren van Franse bezetting, verzet en guerrillaoorlog, verrasten de Japanners op 9 maart 1945 om 20.00 uur de Franse troepen uit angst voor een geallieerde invasie. 40.000 burgers en soldaten werden opgesloten in kampen of steden. In het hele land leidde deze “coup de force” tot slachtpartijen onder de bevolking.

Op 11 maart 1945, terwijl Japan zijn afpersingen voortzet, roept de keizer van Annam het einde van het Franse protectoraat en de onafhankelijkheid van zijn land uit, gevolgd door de koningen van Cambodja en Laos. Deze situatie bevordert de opkomst van de Viet Minh, die een Bevrijdingscomité vormt. Op 15 augustus 1945 accepteert de keizer van Japan de overgavevoorwaarden die een einde maken aan de oorlog in de Stille Oceaan. Zijn overeenkomsten stipuleerden ook dat het Keizerlijke Japanse Leger het Indochinese grondgebied onverwijld zou verlaten.

Op 2 september tekent Japan de akte van overgave waarmee de Tweede Wereldoorlog eindigt. Op dezelfde dag riep Ho-Chi-Minh de Vietnamese onafhankelijkheid uit in aanwezigheid van een Amerikaanse OSS-officier, majoor Patti, die samen met generaal Giap het Vietnamese volkslied zong.
